Niels Stensen College

MIJN OUDE SCHOOL IN VPRO-ANDERE TIJDENDOCUMENTAIRE

Al een aantal jaren geleden had Andere Tijden geprobeerd een programma te wijden aan de ondergang van het Niels Stensen College te Utrecht. Niemand was toen bereid aan zo’n programma mee te werken. Het was allemaal te pijnlijk. Bovendien is de vraag naar de schuld van de neergang niet zo eenvoudig te beantwoorden. Daarom getuigt het van grote moed, dat voormalig rector Matthé Sjamaar er nu volop aan meewerkte en een naar mijn mening objectief beeld schetste van het proces. Ik wil proberen een beeld te schetsen van deze school waaraan ik dertig jaar verbonden was en van de maatschappelijke processen, die meer middelbare scholen in de stad Utrecht kapot maakten.

Toen ik in 1946 als twaalfjarige op de HBS kwam was ik een van de 6% van de jeugd, die naar HBS of Gymnasium ging. Rond 1960 nam de deelname aan het middelbaar onderwijs sterk toe. In korte tijd kreeg het Bonifatius Lyceum er twee Katholieke scholen naast; in 1962 het Niels Stensen College op Kanaleneiland en een jaar of acht later het College De Klop op Overvecht. Ik kwam in 1964 naar het NSC en had het eerste jaar 18 lesuren. Twee jaar later was het een volledige baan. De school groeide snel en kreeg leerlingen uit Oog en Al. Kanaleneiland, Rivierenwijk en Hoograven en uit Nieuwegein, De Meern, Harmelen, IJsselstein, Montfoort en Benschop. Toen Nieuwegein eigen middelbare scholen kreeg, werd die zuidelijke toevoer afgesneden.

Van tijd tot tijd had ik contact met collega’s van de Lagere scholen en die vertelden over de invloed van onze school. Van een school in Lombok gingen er nooit leerlingen naar de HBS en nu elk jaar een stuk of zes. Onze school werkte emanciperend in deze arbeiderswijk. De collega’s van een school op Hoograven vertelden, dat hun brave leerlingen naar het Boni gingen en de wat onrustige typen naar het NSC. Wat maakte het NSC voor hen zo geschikt. Het Niels Stensen stond bekend als een school, die de leerlingen veel vrijheid gunde. Het was de tijd van de studentenopstanden en de jaren daarna. Leerlingen eisten, dat ze verantwoordelijkheid kregen en omdat wij ze die verantwoordelijkheid ook gunden, gedroegen zij zich zeer verantwoordelijk. Dat ging jarenlang goed, ook toen er leerlingen uit Suriname bij kwamen en kinderen van politieke vluchtelingen uit Argentinië, Chili, Iran en de Filippijnen. Ons systeem van leerlingbegeleiding werkte heel goed. Elke klas had een mentor. Hij of zij kreeg voortdurend informatie door van zijn of haar collega’s. Zo merkte je al snel als het wat minder ging met een leerling uit jouw mentorklas. Dan vroeg ik die jongen of dat meisje wat er mis was en wat ze er aan zouden gaan doen. Eigen verantwoordelijkheid dus. Zo nodig was er contact met de ouders. We hadden geen avonden waar de ouders konden praten met andere docenten. De mentor had immers een goed beeld, ook uit de rapportvergaderingen. Het aantal doubleurs bleef laag. We accepteerden soms leerlingen, die eigenlijk twijfelgevallen waren. Havo vier kreeg elk jaar een grote instroom van de Mavo’s en daar werkte het vaak wat minder goed. In de jaren tachtig kwam een nieuw type leerling het Voorgezet Onderwijs binnen. Thuis waren ze gewend alles cadeau te krijgen. Ze hoefden nooit te sparen voor een eigen bandrecorder. Zo dachten ze, dat het met een diploma ook zou gaan. Dat kreeg je ook cadeau van de school. Je hoefde er geen moeite voor te doen. Dus waren de eerste rapporten van een leerjaar barstensvol onvoldoendes. De meesten snapten het.

Voor echte probleemleerlingen was er nog een gespecialiseerde begeleider en wist die er ook geen raad mee, dan had de conrector goede contacten met een medisch opvoedkundig bureau.

Het Niels Stensen College was ook een PLON-school. PLON stond voor Project Leerplan Ontwikkeling Natuurkunde. Daarbij werd samengewerkt met didactici van de universiteit. Een Scheikunde collega was voorzitter van de scheikundeleraren in en om Utrecht. Zelf mocht ik voorzitter zijn van de KNAG-kring Utrecht. Andere scholen gebruikten mijn lesmaterialen. Zo werden we met de Aardrijkskundesectie ook Proefschool Nieuwe Media. Samen met onze sectie maakten mensen van Onderwijsgeografie van de Universiteit Utrecht lesmaterialen. Het Niels Stensen College had een geweldige uitstraling naar het Utrechtse Voortgezet Onderwijs. En toen veranderde alles.

Wil je echt inzicht krijgen in de problematiek, dan is het nodig meer te weten over gastarbeider hoe die zich ontwikkelde. Toen eind vijftiger jaren de wederopbouw voltooid was, beschikte Nederland over een zeer modern productieapparaat en een uitstekende infrastructuur. In combinatie met de groeiende gemeenschappelijke markt kon en volop geproduceerd en voor een groot deel worden geëxporteerd. Er waren banen te over. Voor het ongeschoolde en minder prettige werk waren geen mensen te vinden. Dus haalden we die uit Spanje, Italië, Joego-Slavië en Griekenland. We hadden prima leerlingen uit Griekenland, Italië en Spanje. Maar eind jaren zestig bloeide de economie ook in die landen op en vertrokken deze gastarbeiders naar huis. Nederlandse bedrijven gingen daarom mensen werven in Turkije en Marokko. Na enkele jaren mochten ze hun gezinnen laten overkomen. Ons onderwijs kreeg er veel Turkse en Marokkaanse leerlingen bij.

Het domme van de stadsbesturen was, dat ze dezelfde fout maakten als in de USA waar zwarte getto’s ontstonden. Als er in een blok 15% zwarten kwamen te wonnen vertrokken de witte bewoners en in de vrijgekomen woningen kwamen ook weer zwarten. Hetzelfde gebeurde in de stad Utrecht. In de goedkope flatwoningen concentreerden zich de Marokkanen. De openbare scholengemeenschap Hendrik van der Vlist probeerde van Kanaleneiland te ontsnappen naar de wijk Lunetten, maar ging ook daar ten onder. Een christelijke scholengemeenschap, het de Bruynelyceum werd naar Leidse Rijn verplaatst. Met onze Mavo-afdeling kregen we veel Marokkaanse leerlingen binnen.

Waardoor vormden zij een probleem. Het wordt maar zelden hardop verteld en bovendien zijn we inmiddels bij de derde generatie aangeland en begeleiden vooral de moeders hun kinderen veel beter. Toen de ronselaars in Marokko wilden beginnen werden ze door de regering naar het minst ontwikkelde en voor de centrale overheid ook lastige Rif-gebied gestuurd. Daar zochten ze vooral ongeschoolde arbeiders met een traditionele cultuur. Mannen voelden zich ver verheven boven vrouwen. Vader was in Europa en de jongens gingen hun gang. Die knapen kregen we in het onderwijs. De meisjes deden het bijzonder goed. Een deel van de jongens was erg lastig en had ook nog traditionele opvattingen en dat heeft die tekenleraar uit het programma helaas goed gemerkt. En als het dan toch om schuldigen gaat, merk dan op, dat het Nederlandse bedrijfsleven medeverantwoordelijk was voor de komst van de Marokkanen. Als geograaf wist ik al het een en ander. Ik was voor Marokkaanse leerlingen twee keer zo streng, want dat hadden ze nodig. Eigenlijk hadden we als docenten een cursus omgang met Marokkaanse leerlingen moeten krijgen, zoals dat in het Basisonderwijs wel gebeurde. Mijn vrouw ving de kinderen uit zeven Marokkaanse gezinnen in Werkhoven op. Een keer per jaar kwamen ze bij ons thuis en ik bakte dan flensjes. Voor de kinderen was het zeer opzienbarend, dat ik als man in de keuken werkte. Maar ja, jaren later waren ook twee Tsjechische dames daarover verbaasd.

N 1994 kwam er elk jaar een brugklas minder. Dat kwam doordat de witte leerlingen wegbleven. Witte ouders durfden hun twaalfjarigen niet meer naar dat ‘gevaarlijke’ Kanaleneiland te laten gaan ook al gaven ze grif toe, dat het NSC een uitstekende school was. Die Witte “Vlucht” kreeg in Andere Tijden opmerkelijk weinig aandacht. Toch werd juist daardoor de school te klein om te kunnen blijven bestaan.

Rector Sjamaar gaf een interview aan het Schoolblad van de Algemene Onderwijsbond. Hij geloofde niet in een echte zwarte school, want dan hadden de Marokkaanse leerlingen niet het voorbeeld hoe je het op school moest aanpakken en van huis uit kregen ze geen begeleiding. Op zwarte scholen elders was de schoolbevolking veel meer gemêleerd en lukt het wel er iets goeds van te maken. Meisjes zagen een kans om hun positie als vrouw te verbeteren en waren veel beter gemotiveerd. Voor Sjamaar nogal onverwacht pikten de media het artikel op en het werd een landelijke rel.

Autoriteiten begonnen natuurlijk de schuld bij de school te leggen. Het voorgaande leert, dat de school zeer goed was in de opvang van zwakke leerlingen. Die moesten dan wel meewerken en dat deed een deel van de jongens niet. Voor het personeel was die periode van neergang buitengewoon moeilijk. Ze werkten keihard voor de weinige overgebleven leerlingen. Uiteindelijk sloot de school na veertig jaar te hebben bestaan. Heel wat scholen in Utrecht en omgeving waren heel blij met mijn vroegere collega’s. De meesten zijn inmiddels met pensioen. Jaarlijks ontmoet ik velen van hen. Die hartverwarmende collegialiteit voel ik dan nog steeds.

13e Jaargang, Nr.634.

 

 

Leave a Reply